‘Ja moe. Mag dat? Lekker.’ Trijnies gezicht licht op. Geitenmelk dat krijgt ze niet alle dagen.
Meestal drinkt ze koeienmelk met een flinke scheut heet water er door. Ook lekker. Maar melk van Sikke. Mmm.
Bette pakt vier emaillen kroesjes van het rek en verdeelt de melk. Ze helpt Treesje, die nog moeite heeft om zonder morsen haar kroes leeg te drinken. Wat ben ik een gezegend mens, denkt ze, zes gezonde kinderen, de zevende op komst. Een sterke man die met zijn handen kan maken wat zijn ogen zien. Alle dagen genoeg te eten. Wat wenst een mens nog meer?
Het schemert al binnenshuis, het petroleumstel in de hoek verspreidt een zacht oranje licht. Bette zet de deur wijd open. Een brede baan daglicht verdrijft het duister.
‘Neem de meisjes maar mee naar buiten, Trijnie. Opletten dat ze geen slakken of wormen eten hè.’
‘Natuurlijk niet moe. Bah! Slakken,’ griezelt het meisje. ‘Kom maar,’ handig zet ze haar kleinste zusje op een heup en neemt de andere bij de hand, ‘Jantien, doe jij het hekje eens even open,’ beveelt ze. Bette kijkt ze na. Ze heeft er alle vertrouwen in dat er goed op de kleintjes gelet wordt.
Marinus heeft een kampje omheind en daar kunnen de kinderen veilig spelen. Och, en van een hap zand of gras worden ze niet minder. Haar moeder zei altijd dat zand de maag schuurt.
Ze giet de karnemelk op de gort en doet wortels en uien bij de aardappelen die op het petroleumstel staan. Voorzichtig klimt ze op een stoel om een gedroogde worst te pakken. De hele winter hebben er worsten en zijden spek in de schoorsteen gehangen. Ze zijn nu gedroogd en gerookt. Met een natte doek poetst ze de worst af, dan gaat hij bovenop de groente. Bette draait het stel hoger, niet te hoog dan gaat het walmen en wordt de pan nog zwarter. Ondertussen houdt ze de oren goed open. Beducht op elk vreemd geluid van buiten. De kinderen zingen een liedje. Ze weet haast wel zeker dat de beide grote meisjes proberen om Treesje het lopen te leren. Het zal vast niet lang meer duren dan heeft ze dat onder de knie. Je kunt haar bij wijze van spreken aan een stopdraad vasthouden en ze loopt. Maar ze is te bang om los te lopen. Opeens klinkt er gejuich.
‘Moe, moe!’ hoort Bette, ‘moe kom gauw kijken. Treesje loopt alleen.’
Het is een prachtig gezicht, Trijnie en Jantien zitten met gespreide armen tegenover elkaar en de kleine Trees waggelt van de één naar de ander. Lopen kun je het nog niet noemen, maar Bette prijst haar uitbundig. Maartje staat met de duim in de mond het tafereel van een afstandje te bekijken dan laat ze zich ook op de grond zakken, strekt haar armpjes en brabbelt, ‘Kom maar moe.’ De grote meisjes barsten in lachen uit en Bette doet mee.
‘Wat een vrolijke boel is het hier. Laat ons ook eens lachen,’ klinkt een zware mannenstem.
‘Va, va!’ Trijnie en Jantien springen overeind en haasten zich naar het hekje, even later hangen ze Marinus om de hals. Ze willen tegelijk hun verhaal vertellen en struikelen over hun woorden.
‘Kalm maar,’ maant Marinus, ‘je zou haast denken dat ik een maand ben weggeweest in plaats van een paar uur. Niet allebei tegelijk dan versta ik er niets van.’
Het is even stil maar dan klinkt het heldere stemmetje van Maartje. ‘Kom ma va. Je kunt het.’ Dat is teveel voor de anderen, hun schaterlach klinkt weer. Als de rust is weergekeerd moet Marinus natuurlijk het wonder zien. Hij laat zich op de hurken zakken en roept Treesje. Het kleine ding kruipt enthousiast naar hem toe. Dat is niet de bedoeling. Jantien pakt haar onder de oksels en hijst haar overeind. ‘Lopen, Treesje. Toe dan,’ commandeert ze. En ja hoor. De kleine verzet de beentjes en valt in vaders armen. ‘Zien jullie wel? Trees loopt.’ Jantien keert zich naar haar beide broertjes die er afwachtend bij staan.
‘Nou en?’ vraagt Jannes, de jongste en hij kijkt zijn oudere broer aan, ‘dat kunnen wij allang hè, Klaas?’ Klaas knikt.
‘Moe we hebben een slang gezien, zo lang.’ Klaas houdt de handen zover mogelijk uit elkaar.
‘Zo, dat is zeker een grote.’ Bette kijkt Marinus onderzoekend aan.
‘Een ringslang,’ stelt die haar gerust, ‘Kijk eens wat ik voor je heb meegebracht. Zelf gevangen.’ Trots haalt hij een jutezak uit de kruiwagen er rollen twee dikke hazen uit.
‘Dat zijn flinke knapen,’ Bette bukt en tilt er eentje op, ‘die zijn zeker vier kilo elk. Je moest er straks maar één naar Griet brengen en haar meteen bespreken voor morgen.’
Marinus verschiet. ‘Is het zover dan?’ vraagt hij. ‘Moet ze dan niet vannacht al komen?’
‘Dat denk ik niet. Wanneer het nodig is, kun je haar gauw genoeg halen, toch?’