De kinderen slapen eindelijk. Bette verstelt een scheurtje in een broek van één van de jongens. Marinus legt de laatste hand aan een mand. In een hoek staan ze opgestapeld, wanneer de bakjesman langs komt, kunnen ze verhandeld worden. Ze schrikken beiden op van gerammel aan de deur.
‘Is er volk in?’
‘Wie wil dat weten?’ antwoordt Marinus.
‘Jan van Gerrit de Vries,’ klinkt het van buiten, ‘va stuurt me omdat moe zo hoest. Va wil zo de nacht niet in. Zou Bette bij moe willen kijken?’
Bette schudt het hoofd. Dat durft ze echt niet aan. Ze verwacht niet dat het kind voor morgenvroeg komt, maar ze wil de goden niet verzoeken. Marinus opent de deur en laat de late gast binnen.
‘Bette kan nu niet van huis,’ zegt hij, ‘het lijkt er op dat het kind wil komen.’
‘Ik geef je het een en ander mee,’ Bette kijkt naar het teleurgestelde gezicht van de jongen, ‘hoest je moe al lang?’
‘Toch zeker al een week. Ze wordt gek van de kriebel in keel, zegt ze.’
Bette neemt twee stukjes doek en schept er wat gedroogde kruiden op. Ze knoopt ze dicht met een touwtje. ‘Zeg tegen je moe dat ze zoveel kruid als ze tussen duim en wijsvinger kan houden in een kroes met kokend water doet. Goed roeren en zo heet mogelijk opdrinken. Heeft je va bier in huis? Ja? Mooi zo. Luister goed! Laat je moe een kroes bier aan de kook brengen, wat honing of grove suiker erbij, alles even laten koken en daarna af laten koelen. Hiervan moet je moe af en toe een lepeltje nemen. Dan moet het met een dag of vijf opgeknapt zijn. Wanneer het niet betert of erger wordt, de dokter laten komen hoor.’
De jongen pakt dankbaar de kruiden aan en belooft de boodschap over te brengen. Marinus sluit de deur weer achter hem.
‘Hoe komt het toch dat jij dat allemaal weet en de meeste andere vrouwen niet?’ vraagt hij.
Bette lacht. ‘Ik denk dat hun moeder het niet aan hen verteld heeft,’ meent ze, ‘ik moet de kruiden nodig weer aanvullen. Er zijn de laatste tijd heel wat mensen verkouden.’
‘Dat is ieder jaar hetzelfde, de winter is voorbij en de mensen zijn blij dat ze weer naar buiten kunnen. Dan heb je zo een koudje te pakken,’ veronderstelt Marinus, ‘maar hoe denk je er over, zullen wij ook maar het bed opzoeken? Ik hoop dat je nog wat kunt slapen vannacht.’
‘Och, ik zal in ieder geval rusten.’
Tien minuten later liggen ze er in. Bette heeft voor de zekerheid een stuk hospitaal linnen over de stromatras gelegd. Marinus heeft zijn werkbroek en kiel over een stoel gehangen, hij slaapt in zijn lange onderbroek en houdt zijn boezeroen aan.
Wanneer de volgende morgen de horizon rood kleurt, nog voor de zon boven de kim klimt, staat Marinus voor de bedstee. Stilletjes steekt hij het petroleumstel aan. Hij vult de ketel met water en zet die op het stel. Vanuit de bedstee slaat Bette hem gade. Wat een zorgzame man is het toch, ze kent wel anderen. Haar zusters man zit halve nachten bij zwarte Jans. Die heeft een stille kroeg en er wordt verteld dat ze ook een winkeltje onder de rok heeft. Haar zus heeft daar al menig traan om gelaten. Nuchter is het een prima kerel, maar het gebeurt steeds vaker dat hij zijn weekloon niet naar huis brengt. Laatst nog heeft hij in een dronken bui zijn oudste dochter een bloedneus geslagen toen die vroeg wat Jans dan toch wel verkocht vanonder de rok. Als het niet zo droevig was dan zou ze er om kunnen lachen. Ze besluit dat ze Marinus nog wel helpen kan met de kinderen. Voorzichtig schuift ze uit de bedstee, ze staat net op haar voeten als ze haar vliezen voelt knappen.
‘Oei,’ brengt ze uit.
‘Waar ben jij nu mee bezig? Vooruit terug in de bedstee,’ beveelt Marinus. ‘Griet is waarschijnlijk al onderweg. Ik heb gevraagd of ze vroeg wilde komen. Trijnie en Jantien helpen me wel met de kleintjes en de jongens redden zich zelf.’
Bette schudt het hoofd, ze heeft het liefst zelf de touwtjes in handen.
Marinus heeft het goed gezien. Een uurtje later zijn de kinderen in de kleren, staat het brood op tafel, is de kaas geraspt en staat de baakster bepakt en bezakt voor de deur.