1838

Januari 1838

Het is koud, stervenskoud. Er ligt een sneeuwpak van minstens een halve meter hoog. De hutten op ‘Et Eeserveld’ liggen als reusachtige molshopen verspreid over de heide. Hier en daar kringelt een zielig rookpluimpje omhoog. Geen levend wezen waagt zich naar buiten in deze bijtende kou.

Of toch?

Een donker figuurtje beweegt zich traag richting bosrand. In de laatste zonnestralen werpen de bomen lugubere schaduwen over de sneeuw.

***

Brr… Koud. Moeizaam ploeter ik door de sneeuw. De snijdende noordooster blaast mijn tranen weg voor ze bevriezen. Het pakketje in mijn armen wordt steeds zwaarder, maar ik zet door. Voor mij is er geen weg terug. Ik heb een keuze gemaakt.

Zou ik de tijd kunnen terugzetten, dan zou ik de laatste drie jaar laten verdwijnen. Waarom luisterde ik niet naar va en moeke? Ontelbare keren waarschuwden ze me.

Kind, gebruik toch je verstand. Die kerel deugt nergens voor. Hij en zijn maten zitten dagelijks bij Batteld Borrel. Zijn va is geen haar beter. Het is zijn moeder die de boel draaiende houdt. Je moet alleen niet vragen hoe.’

Ik vroeg niets. Ik wilde niets zien, niets horen. Knelis’ grote, bruine ogen maakten me week. Moeke had gelijk, mijn verstand was in mijn buik gezakt. Al snel was ik zwanger en stapte met Knelis over de puthaak. Dezelfde dag bouwden vrienden een plaggenhut voor ons, achter in het veld. Daar werd een paar maanden later ons meisje geboren. Ik kon mijn geluk niet op. Knelis pakte al het werk aan dat hij maar kon krijgen. Hij spitte een stuk heideveld achter de hut om, waar ik een moestuin maakte. In het najaar had ik het druk met de inmaak zodat we ook in de winter genoeg te eten hadden. Ik kocht een toom kippen en een jonge geit.

Langzamerhand merkte ik dat Knelis veranderde. Hij bleef ‘s avonds met zijn kameraden bij Batteld Borrel plakken. Wanneer hij dan tegen twaalven beschonken thuiskwam, hield ik me slapend. Het ging van kwaad tot erger. Al het geld dat hij verdiende, bracht hij naar Batteld Borrel. Hij had een kwade dronk, werd humeurig en agressief. Al snel was er in de wijde omgeving geen boer meer waar hij werk kreeg. Gelukkig kon ik een paar werkhuizen krijgen, zo lukte het me de eindjes aan elkaar te knopen.

Vanmorgen is de bom gebarsten. Knelis smeet zijn bord aardappelbrij door de hut.

Wat voor wijf ben je, dat je niets anders op tafel kunt zetten dan aardappelen, aardappelen en nog eens aardappelen?’ bulderde hij. Wat wilde ik graag zeggen, dat hijzelf de kippen, de geit en elke cent die ik verdiende, als jenever door zijn keelgat had gespoeld. Maar dat durfde ik niet. Bij God, ik durfde niet. Ik kon me niet voorstellen dat deze kerel met zijn verlopen kop dezelfde Knelis was, als de man met wie ik eens zo gelukkig was. Zoals hij daar stond, de grote knuisten gebald, het hoofd dreigend naar me toe gebogen, was ik doodsbang voor hem.

Toe, Knelis,’ zei ik, ‘bedaar. Ik heb strikken gezet, wanneer ik een fazant of konijn ruil tegen eieren, melk, meel en olie hebben we morgen brood.’

Ja hoor, zij heeft strikken gezet. En? Dacht je echt dat daar iets in kwam? Niet met dit pak sneeuw,’ hij lachte smalend. ‘Wanneer je wilt handelen dan heb ik een beter plan.’ Zijn grijns beloofde niet veel goeds. ‘Jij hebt een geweldig handeltje onder je rok,’ gniffelde hij, ‘daar moeten we maar eens gebruik van gaan maken. De maten hebben al vaak laten weten dat ze daar belangstelling voor hebben. Vanmiddag stuur ik je de eerste klanten. Zorg ervoor dat ze waar voor hun geld krijgen.’ Nog steeds lachend liep hij naar de deur.

Ik greep hem achter bij de jas. ‘Nee Knelis, niet doen. Dat kun je niet menen. Ik doe het niet. Van mijn leven niet.’

Hij schudde me van zich af alsof ik een lastige vlieg was. De hele morgen was het me zwaar in het hoofd. Ik ging bij de strikken langs. Knelis had het goed gezien. Ze waren leeg.

Tegen een uur of drie had ik mezelf ervan overtuigd dat Knelis het niet meende, dat het een wrede grap van hem was. Ik haalde wat ruimer adem. Toen…

Het waren er drie. Ik vloekte, ik vocht. Maar drie sterke kerels, geil en bezopen, welke vrouw kan daar tegenop? Ik raasde en tierde. Had ik mijn mond maar gehouden. Mijn kleine meisje schrok op uit haar middagslaapje en zette een keel op. Terwijl twee paar sterke knuisten mij op de tafel drukten, moest ik toekijken hoe het kleine, blanke lijf gespietst werd. Mijn vreugde, mijn bloempje. Geknakt. Weggesmeten als een oud vod.

Naar oud gebruik hebben Knelis en ik ieder een doodshemd gekregen toen we over de puthaak stapten. Ik trok de gescheurde kleren uit, wikkelde mezelf en het kleintje in een hemd. Omdat ik niet wilde bevriezen voor ik mijn doel had bereikt, haalde ik de lappendeken uit de bedstee en sloeg hem om.

***

Moeizaam ploeter ik door de sneeuw. De snijdende noordooster blaast mijn tranen weg voor ze bevriezen. Het pakketje in mijn armen wordt steeds zwaarder, maar ik zet door.

Het is niet ver meer. Het ven ligt dicht achter de bosrand. Nog even en het zwarte water dat nooit bevriest, zal ons opnemen.

Roely

Graeg vernemen we jow reaksie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.